Alle teksten: Albrecht- Berten- Rodenbach
( 1856-1880)
AVOND
( zang: Frederik Turpyn )
Ik ontvluchte geern de stede bij het dumsteren van den dag.
De zon smelt weg doch monkelt nog een rooden avondlach
Alover ’t veld dat, uren lang doorploegd en omgereden,
nu rusten gaat. Nu rusten ook des landmands moede leden.
Daar staat de brave boer en leunt op zijnen warmen ploeg,
en vaagt zijn eerlik zweet af, en “ tot morgenuchtend vroeg”
al peinzend daar m stond en in gedachten wat te draaien,
alover ’t veld dat daar zo schoon geploegd gereed ligt voor te zaaien.
En dan beziet hij nevens hem de kinders hand in hand
die spelend achter vader zijn gekomen op het la nd.
Dat m content is van hetgeen de schepper heeft gegeven,
en hij spreekt geen enkel woord, maar grimlacht in zijn eigen.
Waarom? De brave vent en zoû ’t niet weten zoo gij’t vroegt;
maar ’t is voorzeker omdat hij zoo neerstig heeft geploegd,
omdat zijn land daar open ligt voor vette en vo waatren,
en dat de kleintjes rond hem zoo onschuldig zijn aan’t taatren
gelijk de vogels onder ’t loof en door het hemelsblauw.
Het afgewrochte peerd houdt stand bij ’t langverwachte “ Hoû”!
En “keere” zegt de boer, en ’t peerd knikt doomend zijne mane,
en telt vermoeid de steenen van de rood beschongen bane
met klinkende hoeve, achter hem de ploeg den steenweg slaat.
Te midden zijne kinderen, gerust en kalm , daar gaat.
Maar droomig werkt de vaak op ;de kinders hunnen zinnen,
en vader geeft ze een kruisken elk en moeder leidt ze binnen;
men hoort de kloefkens stampen op den zoldertrap – en dan
een stond gesuis- een “goeien nacht”- dan niets meer-bij den man
komt weêr de moeder bij den moegewrochten vader,
en ze zeggen al niet veel, maar schuiven bij elkander,
en laten zwijgend hunnen blik en droomerig gepeis
in ’t ronde zweven, onbewust, in onbepaalde reis.
KABOUTERS
( zang: Judith Vanderiviere)
Der lag nen vent te slapen,
’t hoofd op zijnen vracht,
t’ midden van een kerkhof
binst nen zomernacht;
door de donkre tronken
’t lijzig windje zong,
en op de oude kerke
d’ heldre mane schong.
Twelve sloeg de klokke,
’t tronkte en ’t zong in ’t rond,
en… een aardig dingen
sprong van uit den grond.
Licht gelijk een pluimken,
rood van top tot teen,
’t wipte als op een vere
’t danste op zijn een been.
Nog een, nog een, ’t krielt er,
lijk een mierennest,
wippende op de graven,
springende om ter best;
’t oud portaal gaat open,
licht stroomt uit de kerk,
de orgel speelt, ze dansen
houp! Van zerk op zerk
Duizlig wendt de walze,
wervlend woedt de drom;
en de slaper zag ze
dringend winken: kom!
Maar daar kraait een hane:
’t dwerlend heir verdwijnt,
en ter Oosterkimme
’t morgenrood verschijnt.
AVONDHOORNS
( zang: Peter Slabbynck)
Rood zinkt de zon bachten ’t donker geboomt,
stil donkert ’t veld door een nevel gezoomd,
zacht deunt een hoorn en de verte weerdeunt,
een jager droomt op zijn vuurroer geleund.
j’ Horkt en hij zet ook den hoorn aan den mond.
Zacht deunt zijn hoorn en weêrgalmt in het rond.
Naderend wordt hem het antwoord geschald.
Heil ,wien men antwoordt wen dumstering valt!
Van uit de bosschen een jongeling spoed,
nadert den maat met den deugddoenden groet,
’t antwoordend schallen in tweezang versmelt,
sterft langzaam weg over ’t donkerend veld.
MORGENDEUNTJE
( zang: Kimberly Claeys)
’t Daget over dorp en land,
heel het oosten laait en brandt,
de bedauwde weiden doomen,
wolkskens hangen in de boomen,
wolkskens vlieden langs de vliet,
ieder bladje een dauwdrop giet;
Zingend door de blauwe lucht
neemt de leeuwrik hooge vlucht,
op de daken dieft de mussche,
vogels zingen in den bussche,
vogels zingen onder ’ t wied,
’t zingt al wat men hoort en ziet.
Over ’t lachend groene veld
’t rinklend klinkend kloksken schelt,
’t werkvolk met der zonne wakker
spreidt alover hof en akker.
’t Werk begint met bede en lied,
’t wordt al leven dat men ziet.
Zingend door de blauwe lucht
neemt de leeuwrik hooge vlucht,
op de daken dieft de mussche,
vogels zingen in den bussche,
vogels zingen onder ’t wied
‘ tzingt al wat men hoort en ziet.
FANTASIA
( zang: Augustijn Vermandere)
Het drijven watten wolkskens,
van zonnelicht doorboomd.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt…
En onbewust elk wolksken na
drijft zachtjes een fantasia,
doch in de ruimte smelten zij
voorbij, voorbij,
voorbij,
Het drijven blanke zeilen,
waar ’t meer den hemel zoomt.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt…
En onbewust elk schipken na
drijft zachtjes een fantasia,
doch over zee verzinken zij
voorbij, voorbij,
voorbij.
Het drijven wondere beelden,
van toovermacht omstroomd.
De jongling ziet ze drijven
en droomt…
En elke omstraalde beeltnis na
ijlt jagend een fantasia,
doch naar den Lêthê spoeden zij,
voorbij, voorbij,
voorbij.
TROUWLIED
( zang: Frederik Turpyn)
Door woelig jonglingsleven,
door bonte jonlingsdroomen,
gelijk eene Elve aan’t zweven
in lichte morgendoomen
ontwaart de Man de Liefde-
een tooverachtig beeld
dat, troostend en belovend,
gedurig rond hem speelt.
Pas eerst in haren bloesem,
het blozen op de wangen,
de Vrouw voelt in den boesem
een vreemd gedurig langen
naar een aanbeden wezen dat,
rustig in zijn macht,
haar tederheden loonend,
haar steunt en op haar lacht.
REGENDAG
( zang: Wim Perneel)
Och hoe droevig sleept de dag.
Betrokken ligt de lucht met wolken grijs en grauw,
’t stuifreint, en die hooge boomen schokken
hunne kruinen en vol vreemde rouw
ruischen zijn, ontblaadrend, droeve zangen.
Lijk des avonds in het woud een dolend kind,
daar beneden door de donkre gangen
aaklig schreeuwt en huilt de wilde wind.
Sombre wolken door mijn ziel ook zweven,
nevelig betrekt mijn zonneglans.
Houd u sterk, o jongling, dat is ’t leven.
Weze uw droefheid lijk uw vreugd- eens mans.
MINNEKEN
( zang: Frederik Turpyn)
’t Zag een knaapke een rooske staan,
roosken op der heide.
’t Was zoo jong en welgedaan:
’t knaapke zag het roosken aan,
bij het rooske beidde-
Rooske, rooske, rooske lief,
roosken op der heide.
’t Knaapke zei: Gij staat mij aan,
roosken op der heide.
Maar het rooske zei: Gaat aan,
of u zal ’t gedenken zaân
hoe ik mij bevrijde-
Rooske, rooske, rooske lief,
roosken op der heide.
Knaapkes achten geen vermaan,
roosken op der heide.
Rooskes hebben stekkers aan
-Toch en blijft geen rooske staan,
waar een knaapke beidde-
Rooske, rooske, rooske lief,
roosken op der heide.
WIEGELIED
( zang: Judith Vanderiviere)
Douw, douw, klein koningsken mijn,
’t maantje lacht door uw gordijn,
alles ligt stil in het dal,
’t lammeke slaapt in zijn stal,
’t vogelke slaapt in zijn nest.
Gij ligt nog schoonst en nog best
onder dien zilveren schijn;
douw, douw, klein konongsken mijn.
’t Zwijgt ook en ’t slaapt al rond ons,
wie op het strooi en wie op dons;
niets dat mijn koningsken stoort,
‘k heb nog geen muisken gehoord;
niets-dan ’t vernepen gerucht
als van een smachtenden zucht;
wat voor een zucht mag dat zijn?
Douw, douw, klein koningsken mijn.
Douw, douw, klein koningsken mijn,
kan men gelukkiger zijn?
Al wat uw willeken wilt,
kling, klang, dan komt het gedrild;
laat het uw willeken bot,
klik, klak, daar ligt het kapot:
zal dat een koningsken zijn!
Douw, douw klein koningsken mijn.
DE VIJVERS VAN DIKKEBUSCH
( zang: Raf Walschaerts)
Glad als een spiegel spreiden, in een schoonen achternoen,
de stille vijvers, heel en gansch omsingeld in het groen,
en door den lischzoom uitgesneên op honderd drollige wijzen.
Ginds ver ziet men den Kemmelberg in lichten nevel rijzen.
Een schuitje aan boord gereed, verzoekt ons tot…. Voorzichtigheid.
Toch ‘ wil men, zal men varen’ luidt de stem der- Meerderheid?
- Neen: slechts de stem die lacht met meer- en minderheden,
de stem van ’t recht, ’t almeesterschap van ‘ die gheploghenheden
sinds vader Adam’- die ons meer dan één slecht voorbeeld gaf.
‘ Jongvrouwen, als het u belieft, neem plaats.’
Wij steken af….
Wee! Algemeene beving ende smeeking! ’t Was te vreezen.
Het jongste is reeds godvruchtiglik zijn akt van berouw aan ’t lezen
En, om het maar te zeggen ‘lijk het is, het water
hel en klaar, verraadt een afgrond, en het schuitje wankelt fel.
- ‘Hier broeder, uwe staak, en zet u!’
Regelmatiger baren
slaat onze vaart, den stuurman dringt de maat in ’t lijf.
Wij varen…
De meisjes strekken op de bank zich, lonkend met een zucht
van welgevallen. Zij bezien de kimmen en de lucht,
en baden in den zonneschijn, en druilen bij ’t geklater
der liedjes die de stake speelt al plompend in het water,
zoo statig, net als had het meer, met hun bezoek vereerd,
zon, schuit- en stuurman op den koop- expres gecommandeer
De stuurder, hij, hij stuurt, en denkt, al monklend voor zich turend
‘Zóó gaat het steeds: het vrouwken vaart, de man staat recht- besturend.’
DE ZWANE
( zang: Frederik Turpyn)
Des hemels spiegel, mild en fris,
de lucht in ’t ronde lavend,
daar ligt een vijver maagdelik schoon
in stille zomeravond.
En kalm in hare avondlust
bij ’t zoet gesching der mane
ligt langzaam drijvend op het meer de dromerige Zwane.
De dichterlijke vogel mint
het maagdelijke water,
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
aanhoort het lief geklater.
En onbewust bemint hem ’ t meer
en streelt zijn blanke veder,
en klatert zacht en spiegelt hem
zo teer zijn beeltnis weder.
Doch weiger en bescheiden in
bewondering verslonden,
nooit heeft des vogels reine min
die maagdelikheid geschonden.
( 1856-1880)
AVOND
( zang: Frederik Turpyn )
Ik ontvluchte geern de stede bij het dumsteren van den dag.
De zon smelt weg doch monkelt nog een rooden avondlach
Alover ’t veld dat, uren lang doorploegd en omgereden,
nu rusten gaat. Nu rusten ook des landmands moede leden.
Daar staat de brave boer en leunt op zijnen warmen ploeg,
en vaagt zijn eerlik zweet af, en “ tot morgenuchtend vroeg”
al peinzend daar m stond en in gedachten wat te draaien,
alover ’t veld dat daar zo schoon geploegd gereed ligt voor te zaaien.
En dan beziet hij nevens hem de kinders hand in hand
die spelend achter vader zijn gekomen op het la nd.
Dat m content is van hetgeen de schepper heeft gegeven,
en hij spreekt geen enkel woord, maar grimlacht in zijn eigen.
Waarom? De brave vent en zoû ’t niet weten zoo gij’t vroegt;
maar ’t is voorzeker omdat hij zoo neerstig heeft geploegd,
omdat zijn land daar open ligt voor vette en vo waatren,
en dat de kleintjes rond hem zoo onschuldig zijn aan’t taatren
gelijk de vogels onder ’t loof en door het hemelsblauw.
Het afgewrochte peerd houdt stand bij ’t langverwachte “ Hoû”!
En “keere” zegt de boer, en ’t peerd knikt doomend zijne mane,
en telt vermoeid de steenen van de rood beschongen bane
met klinkende hoeve, achter hem de ploeg den steenweg slaat.
Te midden zijne kinderen, gerust en kalm , daar gaat.
Maar droomig werkt de vaak op ;de kinders hunnen zinnen,
en vader geeft ze een kruisken elk en moeder leidt ze binnen;
men hoort de kloefkens stampen op den zoldertrap – en dan
een stond gesuis- een “goeien nacht”- dan niets meer-bij den man
komt weêr de moeder bij den moegewrochten vader,
en ze zeggen al niet veel, maar schuiven bij elkander,
en laten zwijgend hunnen blik en droomerig gepeis
in ’t ronde zweven, onbewust, in onbepaalde reis.
KABOUTERS
( zang: Judith Vanderiviere)
Der lag nen vent te slapen,
’t hoofd op zijnen vracht,
t’ midden van een kerkhof
binst nen zomernacht;
door de donkre tronken
’t lijzig windje zong,
en op de oude kerke
d’ heldre mane schong.
Twelve sloeg de klokke,
’t tronkte en ’t zong in ’t rond,
en… een aardig dingen
sprong van uit den grond.
Licht gelijk een pluimken,
rood van top tot teen,
’t wipte als op een vere
’t danste op zijn een been.
Nog een, nog een, ’t krielt er,
lijk een mierennest,
wippende op de graven,
springende om ter best;
’t oud portaal gaat open,
licht stroomt uit de kerk,
de orgel speelt, ze dansen
houp! Van zerk op zerk
Duizlig wendt de walze,
wervlend woedt de drom;
en de slaper zag ze
dringend winken: kom!
Maar daar kraait een hane:
’t dwerlend heir verdwijnt,
en ter Oosterkimme
’t morgenrood verschijnt.
AVONDHOORNS
( zang: Peter Slabbynck)
Rood zinkt de zon bachten ’t donker geboomt,
stil donkert ’t veld door een nevel gezoomd,
zacht deunt een hoorn en de verte weerdeunt,
een jager droomt op zijn vuurroer geleund.
j’ Horkt en hij zet ook den hoorn aan den mond.
Zacht deunt zijn hoorn en weêrgalmt in het rond.
Naderend wordt hem het antwoord geschald.
Heil ,wien men antwoordt wen dumstering valt!
Van uit de bosschen een jongeling spoed,
nadert den maat met den deugddoenden groet,
’t antwoordend schallen in tweezang versmelt,
sterft langzaam weg over ’t donkerend veld.
MORGENDEUNTJE
( zang: Kimberly Claeys)
’t Daget over dorp en land,
heel het oosten laait en brandt,
de bedauwde weiden doomen,
wolkskens hangen in de boomen,
wolkskens vlieden langs de vliet,
ieder bladje een dauwdrop giet;
Zingend door de blauwe lucht
neemt de leeuwrik hooge vlucht,
op de daken dieft de mussche,
vogels zingen in den bussche,
vogels zingen onder ’ t wied,
’t zingt al wat men hoort en ziet.
Over ’t lachend groene veld
’t rinklend klinkend kloksken schelt,
’t werkvolk met der zonne wakker
spreidt alover hof en akker.
’t Werk begint met bede en lied,
’t wordt al leven dat men ziet.
Zingend door de blauwe lucht
neemt de leeuwrik hooge vlucht,
op de daken dieft de mussche,
vogels zingen in den bussche,
vogels zingen onder ’t wied
‘ tzingt al wat men hoort en ziet.
FANTASIA
( zang: Augustijn Vermandere)
Het drijven watten wolkskens,
van zonnelicht doorboomd.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt…
En onbewust elk wolksken na
drijft zachtjes een fantasia,
doch in de ruimte smelten zij
voorbij, voorbij,
voorbij,
Het drijven blanke zeilen,
waar ’t meer den hemel zoomt.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt…
En onbewust elk schipken na
drijft zachtjes een fantasia,
doch over zee verzinken zij
voorbij, voorbij,
voorbij.
Het drijven wondere beelden,
van toovermacht omstroomd.
De jongling ziet ze drijven
en droomt…
En elke omstraalde beeltnis na
ijlt jagend een fantasia,
doch naar den Lêthê spoeden zij,
voorbij, voorbij,
voorbij.
TROUWLIED
( zang: Frederik Turpyn)
Door woelig jonglingsleven,
door bonte jonlingsdroomen,
gelijk eene Elve aan’t zweven
in lichte morgendoomen
ontwaart de Man de Liefde-
een tooverachtig beeld
dat, troostend en belovend,
gedurig rond hem speelt.
Pas eerst in haren bloesem,
het blozen op de wangen,
de Vrouw voelt in den boesem
een vreemd gedurig langen
naar een aanbeden wezen dat,
rustig in zijn macht,
haar tederheden loonend,
haar steunt en op haar lacht.
REGENDAG
( zang: Wim Perneel)
Och hoe droevig sleept de dag.
Betrokken ligt de lucht met wolken grijs en grauw,
’t stuifreint, en die hooge boomen schokken
hunne kruinen en vol vreemde rouw
ruischen zijn, ontblaadrend, droeve zangen.
Lijk des avonds in het woud een dolend kind,
daar beneden door de donkre gangen
aaklig schreeuwt en huilt de wilde wind.
Sombre wolken door mijn ziel ook zweven,
nevelig betrekt mijn zonneglans.
Houd u sterk, o jongling, dat is ’t leven.
Weze uw droefheid lijk uw vreugd- eens mans.
MINNEKEN
( zang: Frederik Turpyn)
’t Zag een knaapke een rooske staan,
roosken op der heide.
’t Was zoo jong en welgedaan:
’t knaapke zag het roosken aan,
bij het rooske beidde-
Rooske, rooske, rooske lief,
roosken op der heide.
’t Knaapke zei: Gij staat mij aan,
roosken op der heide.
Maar het rooske zei: Gaat aan,
of u zal ’t gedenken zaân
hoe ik mij bevrijde-
Rooske, rooske, rooske lief,
roosken op der heide.
Knaapkes achten geen vermaan,
roosken op der heide.
Rooskes hebben stekkers aan
-Toch en blijft geen rooske staan,
waar een knaapke beidde-
Rooske, rooske, rooske lief,
roosken op der heide.
WIEGELIED
( zang: Judith Vanderiviere)
Douw, douw, klein koningsken mijn,
’t maantje lacht door uw gordijn,
alles ligt stil in het dal,
’t lammeke slaapt in zijn stal,
’t vogelke slaapt in zijn nest.
Gij ligt nog schoonst en nog best
onder dien zilveren schijn;
douw, douw, klein konongsken mijn.
’t Zwijgt ook en ’t slaapt al rond ons,
wie op het strooi en wie op dons;
niets dat mijn koningsken stoort,
‘k heb nog geen muisken gehoord;
niets-dan ’t vernepen gerucht
als van een smachtenden zucht;
wat voor een zucht mag dat zijn?
Douw, douw, klein koningsken mijn.
Douw, douw, klein koningsken mijn,
kan men gelukkiger zijn?
Al wat uw willeken wilt,
kling, klang, dan komt het gedrild;
laat het uw willeken bot,
klik, klak, daar ligt het kapot:
zal dat een koningsken zijn!
Douw, douw klein koningsken mijn.
DE VIJVERS VAN DIKKEBUSCH
( zang: Raf Walschaerts)
Glad als een spiegel spreiden, in een schoonen achternoen,
de stille vijvers, heel en gansch omsingeld in het groen,
en door den lischzoom uitgesneên op honderd drollige wijzen.
Ginds ver ziet men den Kemmelberg in lichten nevel rijzen.
Een schuitje aan boord gereed, verzoekt ons tot…. Voorzichtigheid.
Toch ‘ wil men, zal men varen’ luidt de stem der- Meerderheid?
- Neen: slechts de stem die lacht met meer- en minderheden,
de stem van ’t recht, ’t almeesterschap van ‘ die gheploghenheden
sinds vader Adam’- die ons meer dan één slecht voorbeeld gaf.
‘ Jongvrouwen, als het u belieft, neem plaats.’
Wij steken af….
Wee! Algemeene beving ende smeeking! ’t Was te vreezen.
Het jongste is reeds godvruchtiglik zijn akt van berouw aan ’t lezen
En, om het maar te zeggen ‘lijk het is, het water
hel en klaar, verraadt een afgrond, en het schuitje wankelt fel.
- ‘Hier broeder, uwe staak, en zet u!’
Regelmatiger baren
slaat onze vaart, den stuurman dringt de maat in ’t lijf.
Wij varen…
De meisjes strekken op de bank zich, lonkend met een zucht
van welgevallen. Zij bezien de kimmen en de lucht,
en baden in den zonneschijn, en druilen bij ’t geklater
der liedjes die de stake speelt al plompend in het water,
zoo statig, net als had het meer, met hun bezoek vereerd,
zon, schuit- en stuurman op den koop- expres gecommandeer
De stuurder, hij, hij stuurt, en denkt, al monklend voor zich turend
‘Zóó gaat het steeds: het vrouwken vaart, de man staat recht- besturend.’
DE ZWANE
( zang: Frederik Turpyn)
Des hemels spiegel, mild en fris,
de lucht in ’t ronde lavend,
daar ligt een vijver maagdelik schoon
in stille zomeravond.
En kalm in hare avondlust
bij ’t zoet gesching der mane
ligt langzaam drijvend op het meer de dromerige Zwane.
De dichterlijke vogel mint
het maagdelijke water,
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
aanhoort het lief geklater.
En onbewust bemint hem ’ t meer
en streelt zijn blanke veder,
en klatert zacht en spiegelt hem
zo teer zijn beeltnis weder.
Doch weiger en bescheiden in
bewondering verslonden,
nooit heeft des vogels reine min
die maagdelikheid geschonden.